33352 |
kalverhokje, kalverbak |
box:
bǫks (P188p Hoepertingen)
|
In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.]
I-6
|
34224 |
kalverjuk |
kennef:
kɛnǝf (P188p Hoepertingen)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kalǝvǝr[stal] (P188p Hoepertingen)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (P188p Hoepertingen),
kamp - kem (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kam, kammen (mv.) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
22729 |
kameel |
kameel:
kameel (P188p Hoepertingen)
|
kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)]
III-3-2
|
18724 |
kammen |
kammen:
kume (P188p Hoepertingen),
kømə (P188p Hoepertingen),
køͅmə (P188p Hoepertingen),
kəmmə (P188p Hoepertingen),
tanden:
ta.n (P188p Hoepertingen)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kammen (ww.) [ZND A1 (1940sq)]
II-3, III-1-3
|
26283 |
kammen zetten |
tanden zetten:
[tanden] zętǝ (P188p Hoepertingen)
|
Versleten houten kammen vervangen door nieuwe. [Grof 110]
II-3
|
21173 |
kanaal |
vaart:
ən vōͅt (P188p Hoepertingen)
|
een vaart [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kandelaar:
keͅnjəleͅrs (P188p Hoepertingen),
kènjelers (P188p Hoepertingen)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27982 |
kant |
kant:
kānt (P188p Hoepertingen)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|