33137 |
kopdorser |
kapper:
kapǝr (P188p Hoepertingen)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
djads (P188p Hoepertingen),
djats (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
dsjats (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
tas:
tas (P188p Hoepertingen),
tās (P188p Hoepertingen),
tasje:
kleine tas
tejəskə (P188p Hoepertingen)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
een hompelepeer maken:
nən humpelepɛjər (P188p Hoepertingen)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnęt (P188p Hoepertingen)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
paar:
pǫǝr (P188p Hoepertingen)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppele (P188p Hoepertingen)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekel/trikkel:
trī.kǝl (P188p Hoepertingen)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
33967 |
koppelteugel, koppelstang |
koppelijzer:
koppelijzer (P188p Hoepertingen),
koppelketting:
koppelketting (P188p Hoepertingen)
|
Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36]
I-10
|
19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
keəppig (P188p Hoepertingen),
køͅpig (P188p Hoepertingen),
køͅppig (P188p Hoepertingen),
kəpix (P188p Hoepertingen),
kəppig (P188p Hoepertingen),
kwaad:
ook materiaal znd 28, 31
koeəd (P188p Hoepertingen)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33929 |
kopriem |
oogriem:
ǫu̯xrīm (P188p Hoepertingen)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25]
I-10
|