34147 |
leiden |
leiden:
lei̯ǝ (P188p Hoepertingen),
lɛi̯ǝ (P188p Hoepertingen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
snede:
snei̯ (P188p Hoepertingen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
leef:
lɛjəf (P188p Hoepertingen)
|
lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
21503 |
lenen |
lenen:
lɛ̄nə (P188p Hoepertingen)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
28934 |
lengte |
lengte:
lɛŋtǝ (P188p Hoepertingen)
|
Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b]
II-7
|
17558 |
lenig |
lips:
lips (P188p Hoepertingen)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
opgang:
opgang (P188p Hoepertingen),
opgangk (P188p Hoepertingen),
ps. de tweede a staat wat hoger geschreven.
opgaank (P188p Hoepertingen),
ps. omgespeld volgens IPA; of gewoon overnemen: opga:nk?
opga͂nk (P188p Hoepertingen)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
geslepen, een -:
gesleeəpə (P188p Hoepertingen),
lepe, een -:
leeəpe (P188p Hoepertingen),
slimme, een -:
sləmme (P188p Hoepertingen),
vos:
voəs (P188p Hoepertingen)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
leper:
løpər (P188p Hoepertingen)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
djet huin gu‧t gelju‧wət endjə zɛjt bro‧f gewes, djə maoch vrygər tos go‧ən as dander (P188p Hoepertingen),
zièthö:ntmètstegeljuetenzezè:idbrò:fchewès, zemó:chfrügertoscho[i}n (P188p Hoepertingen)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|