21288 |
melkboer |
melkboer:
miləgbu.ər (P188p Hoepertingen)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
34226 |
melken |
melken:
mɛ.lǝkǝ (P188p Hoepertingen),
mɛlǝkǝ (P188p Hoepertingen)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
veulenstanden:
vø̜i̯.lǝstān (P188p Hoepertingen)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertandjes:
kalvǝrtɛntjǝs (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zok:
˲sǫǝk (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpot:
meləkpoͅt (P188p Hoepertingen)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlkou̯ (P188p Hoepertingen)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
17624 |
melktanden |
bijtertjes:
bitərkəs (P188p Hoepertingen),
melktanden:
melktaan (P188p Hoepertingen)
|
kinderwoord voor tanden [ZND 07 (1924)] || Melktanden (zuigtanden, memmentanden, bijtertjes) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
19930 |
melkzeef |
zijg:
zęi̯x (P188p Hoepertingen)
|
Voorwerp waarmee men melk zeeft. Het is een soort vergiet met als bodem een doek. De melk wordt uit de melkemmer via deze melkzeef in de melkbus gegoten. Hierdoor blijven grove verontreinigingen achter. Zie afbeelding 11. [A 18, 11a; L 48, 35.Ia; Lu 2, 35.Ia; Gwn 8, 6; JG 1d; monogr.]
I-11
|
19137 |
menen |
menen:
me[i}nə (P188p Hoepertingen)
|
menen [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|