24218 |
nestverlater |
vlug:
vluk (P188p Hoepertingen),
vlugge jong:
vløge joeng (P188p Hoepertingen)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
zaandoek:
zowęndok (P188p Hoepertingen)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
no.əs (P188p Hoepertingen),
nowəs (P188p Hoepertingen)
|
Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
lang snouwet (P188p Hoepertingen),
snoat (P188p Hoepertingen)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neuskotten:
noaskoeter (P188p Hoepertingen)
|
Neusgaten (neuskoeten, -luiken). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
praam:
prǫǝm (P188p Hoepertingen)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
snuitband:
snǭǝ.t˱bant (P188p Hoepertingen)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
tromp:
trump (P188p Hoepertingen)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleuger:
noasvleuger (P188p Hoepertingen)
|
Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (P188p Hoepertingen),
niech (P188p Hoepertingen),
nīējch (P188p Hoepertingen)
|
nicht [ZND 11 (1925)] || nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|