34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kiekje:
kikskǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
23231 |
pasen |
pasen:
pôsche valt louət (P188p Hoepertingen)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalfje:
nøu̯.xtǝr [kalfje] (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
29025 |
pasklaar |
in de mik:
ęn dǝ mek (P188p Hoepertingen)
|
Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW]
II-7
|
28844 |
passement |
galon:
galon (P188p Hoepertingen)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed mikken:
het mik guwt (P188p Hoepertingen),
mikken:
mikke (P188p Hoepertingen)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstuur (P188p Hoepertingen),
m
də pəsto:ər (P188p Hoepertingen)
|
pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pateen (P188p Hoepertingen)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətər (P188p Hoepertingen)
|
pater [RND]
III-3-3
|
28832 |
patroon, dessin |
dessin:
døsaj (P188p Hoepertingen)
|
Het voorbeeld op de patroontekening waarnaar geweven wordt, maar ook het resultaat daarvan in de stof, de tekening die daarin te voorschijn treedt. [N 62, 74a; N 62, 71c; MW]
II-7
|