17885 |
ruk |
snok:
snok (P188p Hoepertingen)
|
Ruk: snelle, korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snok, roets) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17884 |
rukken |
roffen:
roefen (P188p Hoepertingen)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
koebeest:
kau̯bɛs (P188p Hoepertingen),
kǫu̯bǝs (P188p Hoepertingen),
kǫu̯bɛs (P188p Hoepertingen)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24349 |
runderhorzellarve |
koemade:
koumoͅə (P188p Hoepertingen),
madenknook:
moͅi̯knyøk (P188p Hoepertingen)
|
larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
beesten:
bestǝ (P188p Hoepertingen),
koebeesten:
kɛu̯bestǝ (P188p Hoepertingen),
koeien:
kǭi̯ (P188p Hoepertingen)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
rupsel:
rupsəl (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
rups [N 26 (1964)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
røəstə (P188p Hoepertingen)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
opengebeten:
aope gebette deur de weind (P188p Hoepertingen),
opengehikkeld:
opgeikkeld (P188p Hoepertingen),
ruw:
mijn haen janne rouəw (P188p Hoepertingen)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
da is eine rauwe kjal (P188p Hoepertingen),
da is inne rauwe kjaal (P188p Hoepertingen),
pejoratief
da es en rauw bes (P188p Hoepertingen)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ruzie maken (P188p Hoepertingen)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|