34050 |
stier |
duur:
dyi̯ǝr (P188p Hoepertingen),
dȳr (P188p Hoepertingen),
var:
vɛi̯r (P188p Hoepertingen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stijf (P188p Hoepertingen)
|
Stijf, van vingers en handen gezegd (scheef, krom, stram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛsəl (P188p Hoepertingen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bø̜y.gǝls (P188p Hoepertingen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
18014 |
stikken |
stikken:
stekǝn (P188p Hoepertingen),
verstikken:
verstikke (P188p Hoepertingen)
|
Naaien met de stiksteek. Zie ook het lemma ɛstiksteekɛ.' [N 62, 9; L 31, 46; Gi 1.IV, 16; MW] || Stikken: sterven door ademgebrek (stikken, verstikken) [N 106 (2001)]
II-7, III-1-2
|
28859 |
stikzijde |
stikzij(de):
stikzij(de) (P188p Hoepertingen)
|
Zijdegaren om mee te stikken of te naaien. [N 59, 7c; N 59, 7a; N 62, 57]
II-7
|
34018 |
stilstaan |
ju(j):
jy (P188p Hoepertingen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
stinke (P188p Hoepertingen),
stīŋkə (P188p Hoepertingen)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)] || Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken , muffen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūəl (P188p Hoepertingen)
|
stoel [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
32090 |
stoelenmaker |
stoelendraaier:
stølǝndręjǝr (P188p Hoepertingen)
|
Ambachtsman die stoelen maakt. [N 56, 87a-f; L 34, 19b]
II-12
|