33113 |
vlegelstok |
geerd:
gjāt (P188p Hoepertingen)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flikflooien:
flikflo.jə (P188p Hoepertingen)
|
Flikflooien. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
28829 |
vleug |
draad:
drūwǝt (P188p Hoepertingen)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
a.lǝpǝ (P188p Hoepertingen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24444 |
vliegend ongedierte |
beestjes:
beskəs (P188p Hoepertingen)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlii̯gǝnęt (P188p Hoepertingen)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
platvogel:
/
platvogel (P188p Hoepertingen),
vlieger:
weinig gebruikt
vlieger (P188p Hoepertingen)
|
/ [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
vlijrboom (P188p Hoepertingen)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pei.pəl (P188p Hoepertingen)
|
vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloi (P188p Hoepertingen)
|
vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|