21528 |
welkom |
welkom:
hɛjə əstər altɛjət willekom (P188p Hoepertingen)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
26365 |
wendsluis |
grondsluis:
grǫntslø̜ws (P188p Hoepertingen)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
weinkbrauwen (P188p Hoepertingen),
wenkbrauwen (P188p Hoepertingen),
wenkbrauən (P188p Hoepertingen)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
19098 |
wensen (niet in wbd 1.4) |
wensen:
wønsə (P188p Hoepertingen)
|
wensen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
franse ploeg:
frā.nsǝ [ploeg] (P188p Hoepertingen)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
weͅrk (P188p Hoepertingen)
|
een werk [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
węrǝk[bij] (P188p Hoepertingen)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkdaagse hoed:
swɛjrdoogsen (P188p Hoepertingen)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
swɛjrdoogsen (P188p Hoepertingen),
werkendag:
swɛrkəndoͅxsə kleər (P188p Hoepertingen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkdag:
wɛjrdag (P188p Hoepertingen)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|