23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
brötjə (P188p Hoepertingen)
|
Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34138 |
brullen |
brallen:
bralǝ (P188p Hoepertingen),
brullen:
brylǝ (P188p Hoepertingen),
brølǝ (P188p Hoepertingen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (P188p Hoepertingen)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) bryl (P188p Hoepertingen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bui (P188p Hoepertingen),
gads:
gats (P188p Hoepertingen),
goede wolk:
gūj wolək (P188p Hoepertingen),
ps. omgespeld volgens Frings.
gūjwoͅlək (P188p Hoepertingen)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)] || regenbui [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
bŏĕk (P188p Hoepertingen),
pens:
pɛ̄.ns (P188p Hoepertingen)
|
de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (P188p Hoepertingen)
|
Spotbenamingen voor de buik [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
pijn in zijn buik:
pijn en menne boek (P188p Hoepertingen),
pijən in menne boek (P188p Hoepertingen),
pijn zijn buik:
pijn mijne boek (P188p Hoepertingen)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
buil:
bø̜jl (P188p Hoepertingen)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
21766 |
buitendorpse |
vreemde:
vreumde (P188p Hoepertingen)
|
Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)]
III-3-1
|