17541 |
groeien |
profiteren:
geprofiteeərd (P188p Hoepertingen),
Dikker geworden.
geprofiteerd (P188p Hoepertingen),
wassen:
wassen (P188p Hoepertingen),
wasǝ (P188p Hoepertingen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
mals (weer):
mals (P188p Hoepertingen),
vors (weer):
mals.
vjoͅəs wiər (P188p Hoepertingen),
wassig (weer):
dat goed doet wassen
ə wesəx wiər (P188p Hoepertingen)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grijjn (P188p Hoepertingen),
grujen (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
gruun (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
gryjn (P188p Hoepertingen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
21329 |
grof |
grof:
gruəf (P188p Hoepertingen)
|
grof [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarden:
bǭdǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
struis:
struis (P188p Hoepertingen)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
gendarme:
nə sjanderm van ən vro:w (P188p Hoepertingen)
|
hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baardslag:
bǭ.tsliɛx (P188p Hoepertingen)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
jāt (P188p Hoepertingen)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
bonne-tje:
hogere stand
bonneke (P188p Hoepertingen),
grand-ma:
grandma (P188p Hoepertingen),
deftiger
gra͂ma (P188p Hoepertingen),
grootmam:
grautmam (P188p Hoepertingen),
grootmam (P188p Hoepertingen),
grootmoeder:
gròwtmojər (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
mam:
mam (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
meetje:
verouderd
meekə (P188p Hoepertingen)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|