34523 |
een haan snijden |
boeten:
bytǝ (Q077p Hoeselt),
bȳtǝn (Q077p Hoeselt)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
20131 |
een hond vleien |
feesten:
fésse (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u een hond vleien (fluren, flemen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (Q077p Hoeselt)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
uitpalen:
ǫwtpwǫlǝ (Q077p Hoeselt)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
20508 |
een kater hebben |
een houten kop hebben:
⁄ne hōte kop heubbe (Q077p Hoeselt)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
op de arm dragen:
op den erm droage (Q077p Hoeselt),
op ten erm drōāge (Q077p Hoeselt)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
kröskə gève (Q077p Hoeselt)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23707 |
een kruisje op het brood maken |
het brood stippen:
het broot stippe (Q077p Hoeselt)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
ĕ kruis mōāke (Q077p Hoeselt),
ə kruis moake (Q077p Hoeselt)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17887 |
een kuil graven |
dabben:
dabbe (Q077p Hoeselt),
dabbë (Q077p Hoeselt),
een kot graven:
koēt groave (Q077p Hoeselt)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)] || kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|