24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaart:
roodstat (Q077p Hoeselt)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21274 |
geld |
geld:
geld (Q077p Hoeselt),
geͅlt (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
hij eͅs pa zne palto en moeder ze geld, vooder z`n koe ehn voader zn`n hond (Q077p Hoeselt),
moeder, met wēͅ moet ich geld hoale (Q077p Hoeselt),
xaeld (Q077p Hoeselt),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlt (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
knopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
kn"p (Q077p Hoeselt)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24578 |
gelderse roos |
sneeuwbel:
snee-bel (Q077p Hoeselt)
|
sneeuwballen
III-4-3
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`penǝ (Q077p Hoeselt)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
paasklok:
po’sklokkue (Q077p Hoeselt)
|
gele narcissen
III-4-3
|
21005 |
gelei |
klibber:
klibbër (Q077p Hoeselt)
|
gelei
III-2-3
|
23501 |
gelezen mis |
leesmis:
lèèsmès (Q077p Hoeselt),
lêsmès (Q077p Hoeselt)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelijken (Q077p Hoeselt),
op trekken:
op trekke (Q077p Hoeselt),
schijnen:
sjijne (Q077p Hoeselt),
tonen:
töne (Q077p Hoeselt),
trekken:
trekke (Q077p Hoeselt),
trekken op:
trekken op (Q077p Hoeselt)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || gelijken [ZND 25 (1941)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
quitte (fr.):
kit (Q077p Hoeselt)
|
quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23949 |
gelofte |
gelofte:
gëloftë (Q077p Hoeselt)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|