e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het orgel trappen de orgel treden: d`n eulger trêën (Hoeselt) Het orgel treden of trappen, de blaasbalg tredend met lucht vullen en gevuld houden. [N 96B (1989)] III-3-3
het paard met een dubbele lijn leiden dobbele guide: dǫbǝl gits (Hoeselt) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het paard met een enkele lijn leiden enkele guide: e.ŋkǝl gits (Hoeselt) Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.] I-10
het volle bedrag voluit: ps. omgespeld volgens Frings.  voͅlōͅu̯t (Hoeselt) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het vuur doven laten uitgaan: løtən au̯t˃goͅn (Hoeselt), uitdoen: autdoen (Hoeselt), vuur awtdoen (Hoeselt) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
het water tegenhouden (het water) ophouden: ǫphāgǝ (Hoeselt) Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66] II-3
heten heten: heeten (Hoeselt), heetne (Hoeselt) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: jø.kǝl (Hoeselt), heukeltje: jøkǝlkǝ (Hoeselt) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: [breken] (Hoeselt), uitereengooien: ǭu̯tǝrēgǫi̯ǝ (Hoeselt) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Hoeselt), hwŏp (Hoeselt), wôp (Hoeselt) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] III-1-1