e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinken hinken: hênke (Hoeselt), op een been sloffen: op een been sloeffen (Hoeselt) Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken ruchelen: rø̜xǝlǝ (Hoeselt) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepoei: sjokkëpoei (Hoeselt), /  sjokkëpoei (Hoeselt), schokkepoeitje: /  chokke poeike (Hoeselt) schommelpaard [SND (2006)] || Schommelpaard. III-3-2
hoed (alg.) hoed: hoed (Hoeselt), hu:t (Hoeselt), hut (Hoeselt), ohzen hoed, voader zn⁄n hoed, moeder zn⁄n hoed (Hoeselt), trieneke zn⁄n hoed, jacob zn⁄n hoed (Hoeselt) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3
hoed: spotnamen bol: bəl (Hoeselt), chapeau (fr.): šapo (Hoeselt), hondskot: hoͅnskoͅt (Hoeselt), kriskoek?: kriskuk (Hoeselt) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyn (Hoeselt), hyǝ (Hoeselt), hȳn (Hoeselt), hȳwǝ (Hoeselt), hȳǝn (Hoeselt) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspang: hyspang (Hoeselt) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: huf (Hoeselt), huv (Hoeselt), hoorn: wuǫ.n (Hoeselt) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe hoef: hūf (Hoeselt), schoen: šūn (Hoeselt), teen: tēn (Hoeselt) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hūf˱ɛj.zǝr (Hoeselt) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11