18859 |
iets in acht nemen |
zorgen voor:
zēūrge vĕŭr (Q077p Hoeselt)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (Q077p Hoeselt)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ęjkǝ (Q077p Hoeselt)
|
De gewichten van de bascule ijken. Dit geschiedde jaarlijks door een overheidsfunctionaris. [Coe 262; Grof 287]
II-3
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bōāzele (Q077p Hoeselt),
ijlen:
ijle (Q077p Hoeselt),
ijlen (Q077p Hoeselt),
ijlë (Q077p Hoeselt)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26392 |
ijs kappen |
(ijs) afkappen:
ǭfkapǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|
17942 |
ijsberen |
gejaagd zijn:
gejoach zien (Q077p Hoeselt)
|
Zenuwachtig heen en weer lopen (drentelen, ijsberen, gejaagd). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
ijshèllege (Q077p Hoeselt),
üshèllĕge (Q077p Hoeselt)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
berenmuts:
bērəmuts (Q077p Hoeselt)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ɛj.snø̜̄.gǝl (Q077p Hoeselt)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskietel:
ijskittels
eͅiskītəls (mv.) (Q077p Hoeselt),
ijspegel:
ijspiegels
eͅispīgəls (mv.) (Q077p Hoeselt),
ijspik:
ijspeeke
eͅispikə (mv.) (Q077p Hoeselt),
ijspin:
ijspinne
eͅispenə (mv.) (Q077p Hoeselt)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|