33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bākǝs (Q077p Hoeselt)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
favoris (fr.):
fabrieze (Q077p Hoeselt),
fabriezë (Q077p Hoeselt)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (Q077p Hoeselt)
|
bakken [RND]
III-2-3
|
26407 |
bakken, kommen van het bovenslagrad |
bakken:
bɛk (Q077p Hoeselt),
tobben:
tǫbǝ (Q077p Hoeselt)
|
De aan het rad van bovenslagmolens bevestigde bakken waarin het water wordt opgevangen. Door het gewicht van het water in de bakken wordt het rad in beweging gezet. Zie ook afb. 72. [Vds 21; Jan 83; Coe 65; Grof 77]
II-3
|
25512 |
bakkershout |
mutsem:
mi-jętsǝm (Q077p Hoeselt),
mjētsǝm (Q077p Hoeselt),
mjętsǝm (Q077p Hoeselt),
spanen:
spēnǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
29842 |
bakkruiwagen |
aardekruiwagel:
jǫtkrau̯.wǭ.gǝl (Q077p Hoeselt),
kruiwagel met mouwen:
krau̯wǭgǝl mɛt mōǝn (Q077p Hoeselt),
mouwkruiwagel:
mōkrǭu̯wǭgǝl (Q077p Hoeselt)
|
Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.]
I-13
|
26639 |
bakmeel |
bakmeel:
bakmę̄ǝl (Q077p Hoeselt),
malooi:
mǝlǫj (Q077p Hoeselt)
|
Maalgoed dat bestemd is om mee te bakken. Het graan wordt daartoe in het algemeen gemalen en gebuild. Het woordtype malooi heeft in P 176, P 187, P 195, Q 77, Q 78, Q 160a en Q 164 een speciale betekenis: ø̄ongebuild tarwemeel, bestemd om te bakken.ø̄ Het woordtype gebakte wordt in het algemeen gebruikt voor de hoeveelheid graan of meel, voldoende om in één keer gebakken te worden. Zie ook het lemma ɛbakselɛ in wld II.1, pag 117.' [Jan 266; Coe 249; Grof 281; Grof 282]
II-3
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (Q077p Hoeselt)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
houten mou(de):
ōtǝ mō (Q077p Hoeselt),
moelde:
mōx (Q077p Hoeselt),
mou(de):
mō (Q077p Hoeselt)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkëdel (Q077p Hoeselt)
|
gehaktbal
III-2-3
|