33746 |
klein paard |
bidet:
bidi (Q077p Hoeselt),
bidī (Q077p Hoeselt),
pony, poney:
punē (Q077p Hoeselt),
ponytje:
`po.nēkǝ (Q077p Hoeselt)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17543 |
klein van gestalte |
klein:
kleen (Q077p Hoeselt)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
vlokje:
vleukske (Q077p Hoeselt)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33318 |
kleine boerderij |
winninkje:
weneŋskǝ (Q077p Hoeselt)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
kleen neske (Q077p Hoeselt)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēgeͅlt (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
koninkje:
könengske (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (Q077p Hoeselt)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klabruk (Q077p Hoeselt),
polderbroek:
poͅlleͅrbroek (Q077p Hoeselt)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23218 |
kleppen |
tampen:
tampë (Q077p Hoeselt)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|