24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
ljêch (Q077p Hoeselt),
verlaten (ruimte):
verleutte (Q077p Hoeselt)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeg zijn:
lēǝx ˲zen (Q077p Hoeselt),
leeglopen:
lęjxlōpǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ljech löper (Q077p Hoeselt)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
leep:
liep (Q077p Hoeselt)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
schoolkind:
sjwolként (Q077p Hoeselt)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leef (Q077p Hoeselt),
ne leehf (Q077p Hoeselt)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw.
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
gôopmùlkës (Q077p Hoeselt),
leeuwenmuiltje:
-
leeuwenmelke (Q077p Hoeselt)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] || leeuwebekjes
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
lege eersteling:
li̯ęxǝ i̯ǫstǝleŋ (Q077p Hoeselt),
muntig (bijvgl. nmw.):
møntǝx (Q077p Hoeselt)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
legnest:
lē̜ ̞xnē̜ ̞s (Q077p Hoeselt),
nest:
nęs (Q077p Hoeselt)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei, leie (Q077p Hoeselt),
lei, leijë (Q077p Hoeselt)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|