e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leiden leiden: lēn (Hoeselt), lēǝ (Hoeselt), springen: spręŋǝ (Hoeselt) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lekkerbek lekkerbek: lekkerbek (Hoeselt) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelie (lilium) il-tje: ilzjës (Hoeselt) lelies III-2-1
lelietje-van-dalen ieletje: ielëkës (Hoeselt), meiklokje: meejkleukskes (Hoeselt) lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)] III-4-3
lemmer het scherp: o.  šɛrp (Hoeselt), lemmer: lɛmər (Hoeselt) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lenen lenen: lēnən (Hoeselt) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lenig lips: lips (Hoeselt) Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)] III-1-1
lepbig speetbag: spētbax (Hoeselt) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel lepe, een -: liepe (Hoeselt) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: lèppel (Hoeselt), løͅpəl (Hoeselt), m.  løͅpəl (Hoeselt) lepel || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1