e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
middenschip middenbeuk: middebeuk (Hoeselt), middëbeuk (Hoeselt) De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)] III-3-3
middenspeler halfback: haafbak (Hoeselt) Half-back (middenspeler). III-3-2
midvoor centervoor: sentërveur (Hoeselt) Midvoor (voetbal). III-3-2
mier moemet: moemet (Hoeselt, ... ), mumɛt (Hoeselt), ook in ZND 08, 152a  moemet (Hoeselt) mier [ZND 01 (1922)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] III-4-2
mierenei moemettenei: mumɛtəeͅ (Hoeselt) mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)] III-4-2
mierenhoop moemettennest: mumɛtəneͅs (Hoeselt) mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)] III-4-2
mierikswortel mierik: mierik (Hoeselt) De vlezige scherpe wortel van de mierik, mierikswortel (mierikswortel, peperwortel, meerradijs, kiek, tiek). [N 82 (1981)] I-7
mijt afdekken dekken: dękǝ (Hoeselt), toedekken: tǫu̯dękǝ (Hoeselt), toeleggen: tǫu̯lęgǝ (Hoeselt) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mik gaffeltje: gaffëlkë (Hoeselt) een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik] [N 112 (2006)] III-3-2
mikken mikken: mikke (Hoeselt), mikkë (Hoeselt), mikə (Hoeselt) lonken (mikken) [RND] || Richten bij het schieten. || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-2