17758 |
mond |
mond:
mund (Q077p Hoeselt)
|
mond [RND]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
muilziekte:
mau̯lzekdǝ (Q077p Hoeselt),
pootziekte:
pōtsekdǝ (Q077p Hoeselt),
pōtzekdǝ (Q077p Hoeselt)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22684 |
mondharmonica |
mondmuziek:
mondmëziek (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
montmeziek (Q077p Hoeselt)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] || Mondharmonica.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ambəsyr (Q077p Hoeselt),
ammëzuur (Q077p Hoeselt),
omeschure (Q077p Hoeselt)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] || Mondstuk bij koperinstrument.
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
mondvol (Q077p Hoeselt),
slok:
sloek (Q077p Hoeselt)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt,
Q077p Hoeselt)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
tès sjoon wêr (Q077p Hoeselt)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23499 |
moordkruis |
de twee kruizen:
de twee kruizër (Q077p Hoeselt)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19356 |
mopperen |
grommelen:
groemmĕle (Q077p Hoeselt),
mompelen:
mompĕle (Q077p Hoeselt)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
kriek:
kriekue (Q077p Hoeselt),
noordkriek:
noordkriekë (Q077p Hoeselt)
|
kriekenboom || noordkrieken (kers)
I-7
|