id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20167 | niet zindelijk | niet meer in de broek doen: nie mee èn de broek doen (Hoeselt), nog in de broek doen: nog èn de broek doen (Hoeselt) | onzindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften niet beheersend; onzindelijk, gezegd van kinderen [N 86 (1981)] || zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)] III-2-2 |
18921 | nietsnut | voor niks deugen: veur niks dôge (Hoeselt) | een persoon die tot niets deugt [leep, nietsnut, nietsnutter, nietsnutterik] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25172 | nieuwe maan | nieuwe maan: naw mwon (Hoeselt) | schijngestalte van de maan: nieuwe maan [donkere maan] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22319 | nieuwjaar | nieuwjaar: nau-jor (Hoeselt), naujwor (Hoeselt), nawjeur (Hoeselt), nieuwjaarsdag: Sub nau-jor. naujordôog (Hoeselt) | 1 januari, de eerste dag van het nieuwe jaar [ni-jjaor]. [N 96C (1989)] || Nieuwjaar. || Nieuwjaarsdag. III-3-2 |
22616 | nieuwjaar wensen | nieuwjaar wensen: naujwor wènse (Hoeselt), nawjeur wénse (Hoeselt) | Nieuwjaar wensen, Nieuwjaar winnen, afwinnen. [N 96C (1989)] III-3-2 |
19052 | nieuws | nieuws: naws (Hoeselt) | een bericht over iets dat nog onbekend was [nets, nieuws] [N 85 (1981)] III-3-1 |
17724 | nieuwsgierig kijken | loeren: loere (Hoeselt), nieuwsgierig kijken: nawsjirrech kieke (Hoeselt) | Nieuwsgierig kijken (gapen, curieus kijken, spitsmoelen) [N 109 (2001)] III-1-1 |
19177 | nieuwsgierigaard | nieuwsgierige naas: nawsjirregge noas (Hoeselt) | iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)] III-1-4 |
30857 | nijptang | pitstang: petstaŋ (Hoeselt) | In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11 |
21643 | nikkelgeld | ijzergeld: ps. omgespeld volgens Frings. ēͅi̯zərgeͅlt (Hoeselt) | nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1 |