17966 |
op de schouder zitten |
paardje zitten:
poeike zitten (Q077p Hoeselt)
|
Op de rug zitten (poekelen, op de poekel/kraomejak zitten). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
trippelen:
triepĕlen (Q077p Hoeselt)
|
Op zijn tenen lopen (trippelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22682 |
op de vingers fluiten |
fluiten:
fleutë (Q077p Hoeselt)
|
op de vingers fluiten [schuffelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33218 |
op een hoop gooien |
op een hoop schudden:
ǫp ęi̯nǝ hǫu̯p šødǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
25094 |
op een rij zetten |
op rij zetten:
op rij zette (Q077p Hoeselt)
|
op een rij zetten [hagen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
heukels maken:
[heukels] mǭkǝ (Q077p Hoeselt),
op heukels zetten:
ǫp [heukels] ˲zętǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
33851 |
op hol slaan |
lopen gaan:
lō.pǝ gu̯ǫ.nj (Q077p Hoeselt)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|
27155 |
op hopen zetten |
halve mijten maken:
[halve mijten] mǭkǝ (Q077p Hoeselt),
hoopjes maken:
hø̄pkǝs mǭkǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het bijeenwerken in hopen die aanzienlijk groter zijn dan heukelingen, maar nog niet zo groot als oppers. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hoop, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''.' [N 14, 107]
I-3
|
32927 |
op oppers zetten, opperen |
grote mijten maken:
grōtǝ [mijten] mǭkǝ (Q077p Hoeselt),
op mijten zetten:
ǫp [mijten] ˲zętǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
21197 |
op reis gaan |
op reis zijn:
op rees zien (Q077p Hoeselt)
|
op reis gegaan zijn [te mantij zijn] [N 90 (1982)]
III-3-1
|