e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
op de schouder zitten paardje zitten: poeike zitten (Hoeselt) Op de rug zitten (poekelen, op de poekel/kraomejak zitten). [N 109 (2001)] III-1-2
op de tenen lopen trippelen: triepĕlen (Hoeselt) Op zijn tenen lopen (trippelen). [N 109 (2001)] III-1-2
op de vingers fluiten fluiten: fleutë (Hoeselt) op de vingers fluiten [schuffelen] [N 112 (2006)] III-3-2
op een hoop gooien op een hoop schudden: ǫp ęi̯nǝ hǫu̯p šødǝ (Hoeselt) Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.] I-5
op een rij zetten op rij zetten: op rij zette (Hoeselt) op een rij zetten [hagen] [N 91 (1982)] III-4-4
op heukelingen zetten, zwelen heukels maken: [heukels] mǭkǝ (Hoeselt), op heukels zetten: ǫp [heukels] ˲zętǝ (Hoeselt) Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.] I-3
op hol slaan lopen gaan: lō.pǝ gu̯ǫ.nj (Hoeselt) Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f] I-9
op hopen zetten halve mijten maken: [halve mijten] mǭkǝ (Hoeselt), hoopjes maken: hø̄pkǝs mǭkǝ (Hoeselt) Het bijeenwerken in hopen die aanzienlijk groter zijn dan heukelingen, maar nog niet zo groot als oppers. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hoop, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''.' [N 14, 107] I-3
op oppers zetten, opperen grote mijten maken: grōtǝ [mijten] mǭkǝ (Hoeselt), op mijten zetten: ǫp [mijten] ˲zętǝ (Hoeselt) Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
op reis gaan op reis zijn: op rees zien (Hoeselt) op reis gegaan zijn [te mantij zijn] [N 90 (1982)] III-3-1