20060 |
pioen |
pinksterbloem:
-
pinksterbloem (Q077p Hoeselt),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
penksterbloem (Q077p Hoeselt),
pioen:
-
pioen (Q077p Hoeselt)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
keldervarken:
kallervèrke (Q077p Hoeselt),
varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
verke (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
koren:
kwon (Q077p Hoeselt),
steen:
steen (Q077p Hoeselt)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kiøͅn (Q077p Hoeselt),
koren:
kwon (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plak moake (Q077p Hoeselt)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30564 |
plakspaan |
plekspaan:
plɛkspwǫr (Q077p Hoeselt
[(van ijzer)]
),
schuurplank:
šȳrplaŋk (Q077p Hoeselt
[(van hout)]
)
|
Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.]
II-9
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (Q077p Hoeselt)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26513 |
plankje, plaatje |
bel:
bɛl (Q077p Hoeselt),
bolletje:
bǫlǝkǝ (Q077p Hoeselt),
klotsje:
klǫtskǝ (Q077p Hoeselt),
plaatje:
plǭtšǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het uit diverse materialen vervaardigde plaatje of blokje dat in het kaar onder het te malen graan wordt gelegd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ. De benaming kwakvors werd in Q 78 aan het plankje gegeven vanwege de vormovereenkomst: het plankje dat in het kaar werd gelegd en door het graan werd ondergehouden was driehoekig en gelijkend op een kikker (Groffils, pag. 164).' [Vds 156; Jan 162; Grof 172]
II-3
|
24627 |
plantenstek |
stek:
stek (Q077p Hoeselt)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
plat kalle (Q077p Hoeselt),
plat kallë (Q077p Hoeselt)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|