24545 |
bevertjes |
bibbelhandje:
bibbëlhĕendsjës (Q077p Hoeselt)
|
trilgras
III-4-3
|
34498 |
bevruchten |
vogelen:
foxǝlǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
33361 |
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal |
voederstal:
vui̯ǝrstal (Q077p Hoeselt)
|
De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c]
I-6
|
17950 |
beweeglijk rondlopen |
trippelen:
triepĕle (Q077p Hoeselt)
|
Beweeglijk rondlopen (trippelen, ritsen, kwinkeleren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
23560 |
bewieroken |
wieroken:
wierôke (Q077p Hoeselt)
|
Wieroken, bewieroken [wiereke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25231 |
bewolking |
bewolking:
bewolking
bewoͅlkəŋ (Q077p Hoeselt),
wolken:
de wolke
də woͅlkə (Q077p Hoeselt)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18839 |
bezadigd |
kalm:
ook materiaal znd 21, 18
kalme (Q077p Hoeselt),
rustig:
reustegge (Q077p Hoeselt)
|
bezadigd [ZND 01 (1922)] || zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bessem:
bɛ̄.sǝm (Q077p Hoeselt),
bezem:
bēͅsəm (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
bē̞ͅsəm (Q077p Hoeselt),
bɛsəm (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
bezem [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
stɛk (Q077p Hoeselt)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
19302 |
bezig |
ollig:
cf. Schuermans p. 430 s.v. "oolijk"= ledig, lui
ollech (Q077p Hoeselt)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|