34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q077p Hoeselt)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
34035 |
rode koe met witte kop en rode vlekken om de ogen |
blaar:
blu̯ǫr (Q077p Hoeselt)
|
[N 3A, 125b]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
roodmoes (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
rōt mūs (Q077p Hoeselt)
|
rode kool || Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)]
I-7, III-2-3
|
33487 |
rode renet, sterappel |
rood eitje:
roi eitjës (Q077p Hoeselt),
rood jannetje:
roi jannëskës (Q077p Hoeselt),
sterappel:
staarappël (Q077p Hoeselt)
|
appelsoort: || appelsoort: ? || appelsoort: sterappel
I-7
|
21733 |
roede |
karwats:
Van Dale: karwats (<Turks), stijve lederen zweep uit één stuk, met een knop.
kerwatsj (Q077p Hoeselt)
|
een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21938 |
roekoeën |
roeken:
roekë (Q077p Hoeselt)
|
Kirren (van een duif).
III-3-2
|
34552 |
roep- en lokwoord voor de gans |
kjoets, kjoets:
ki̯ūts, ki̯ūts (Q077p Hoeselt)
|
Naast het roepen van namen kan men de ganzen ook lokken door met de tong te klakken of te fluiten. [VC 14, 2p -r-; L 47, 9d; A 6, 6]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
kloek, kloek:
kluk, kluk (Q077p Hoeselt),
pik, pik, pik:
pek, pek, pek (Q077p Hoeselt),
sjiep, sjiep:
šip, šip (Q077p Hoeselt),
tjiep, tjiep:
tjep, tjep (Q077p Hoeselt),
tsjiep, tjsiep:
tšep, tšep (Q077p Hoeselt)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34379 |
roep- en lokwoord voor een big |
kuus, kuus:
kus, kus (Q077p Hoeselt),
te, te, te:
tē, tē, tē (Q077p Hoeselt)
|
Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.]
I-12
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kloek, kloek:
kluk, kluk (Q077p Hoeselt),
sjiep, sjiep:
šip, šip (Q077p Hoeselt),
tsjiep, tsjiep, tsjiep:
tšep, tšep, tšep (Q077p Hoeselt)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|