25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (Q077p Hoeselt)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caf:
kafe (Q077p Hoeselt),
rustpauze:
reus poos (Q077p Hoeselt)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjaan (Q077p Hoeselt)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q077p Hoeselt),
scharren:
šārǝ (Q077p Hoeselt)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
een breuk lachen:
(doffe e).
een brjek laachte (Q077p Hoeselt)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)]
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
šē (Q077p Hoeselt)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lęi̯.f (Q077p Hoeselt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q077p Hoeselt),
schuins:
sjeuns (Q077p Hoeselt)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjêel kiekë (Q077p Hoeselt),
sjêl kieke (Q077p Hoeselt),
sjêl kieken (Q077p Hoeselt)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šēn (Q077p Hoeselt)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|