e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: šip (Hoeselt) schip [RND] III-3-1
schipper scheepsman: šipsman (Hoeselt) schipper [RND] III-3-1
schitbossen huisten: (enk)  hø̜s (Hoeselt) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schitteren flikkeren: flikkĕre (Hoeselt) een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4
schoeisel t leer]: de sjoen (Hoeselt) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen kaar: kǭǝr (Hoeselt), klopper: klǫpǝr (Hoeselt), schudbakje: sxø̜t˱bɛkskǝ (Hoeselt) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoen: sjoen (Hoeselt) schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: spotnamen platvoet: platvuut (Hoeselt) schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3
schoenborstel schoenborstel: m  šūnboͅsəl (Hoeselt, ... ) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-1-3, III-2-1
schoenen poetsen blinken: blinke (Hoeselt, ... ) Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)] III-1-3, III-2-1