21244 |
schip |
schip:
šip (Q077p Hoeselt)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
scheepsman:
šipsman (Q077p Hoeselt)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
huisten:
(enk)
hø̜s (Q077p Hoeselt)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
flikkeren:
flikkĕre (Q077p Hoeselt)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
de sjoen (Q077p Hoeselt)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
kaar:
kǭǝr (Q077p Hoeselt),
klopper:
klǫpǝr (Q077p Hoeselt),
schudbakje:
sxø̜t˱bɛkskǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoen (Q077p Hoeselt)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
platvoet:
platvuut (Q077p Hoeselt)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
m
šūnboͅsəl (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
blinken:
blinke (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|