25152 |
slecht weer, hondenweer |
regenachtig (weer):
rengerêtich (Q077p Hoeselt),
slecht (weer):
slêch (Q077p Hoeselt)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
een beetje kwaad:
e bitsje koot (Q077p Hoeselt),
slechtgezind:
slêch gezint (Q077p Hoeselt)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
veer[eg]:
vē̜.r[eg] (Q077p Hoeselt)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slø̄phōt (Q077p Hoeselt)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
ijsstoel varen:
ijsstoel vôrë (Q077p Hoeselt)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
huis:
hø̜̄i̯s (Q077p Hoeselt)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
lanterflanteren:
laantreflaantren (Q077p Hoeselt)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slöpe (Q077p Hoeselt),
slopen:
slø̄.pǝ (Q077p Hoeselt)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sneutel (Q077p Hoeselt),
sleuter:
sleutër (Q077p Hoeselt)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kèrkësleutërs (Q077p Hoeselt)
|
sleutelbloemen
III-4-3
|