24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (Q077p Hoeselt)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31588 |
slijkvanger |
drekplaat:
dre̜kplǭt (Q077p Hoeselt)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
sluim (Q077p Hoeselt),
snot:
snot (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
sløi̯ǝm (Q077p Hoeselt),
slęi̯m (Q077p Hoeselt)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
sløu̯m (Q077p Hoeselt),
slø̜̄u̯m (Q077p Hoeselt)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
koehoorn:
kuwǫ.n (Q077p Hoeselt),
slijppot:
slęi̯.pǫt (Q077p Hoeselt),
slijptoet:
slē̜i̯ptūt (Q077p Hoeselt),
toet:
tūt (Q077p Hoeselt)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (Q077p Hoeselt)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
niet onder een hen uitgebroed:
hê ès nie onner ⁄n hin awtgebrut (Q077p Hoeselt),
rap van begrip:
rap van begrip (Q077p Hoeselt),
rap van verstaan:
rap van versteun (Q077p Hoeselt),
slim:
slim (Q077p Hoeselt)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
platte, een -:
enne platte (Q077p Hoeselt)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
minnĕre (Q077p Hoeselt)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|