19315 |
slordig |
onachtzaam:
onâsem (Q077p Hoeselt)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18630 |
sluier |
voile (fr.):
vuol (Q077p Hoeselt)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
stijf hwor (Q077p Hoeselt)
|
Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
krawpe (Q077p Hoeselt)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
slaws (Q077p Hoeselt)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26351 |
sluisbalk |
balk:
balǝk (Q077p Hoeselt)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slaws (Q077p Hoeselt)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|
26358 |
sluisijzer |
ijzer:
ęjzǝr (Q077p Hoeselt),
ęǝzǝr (Q077p Hoeselt),
stang van de sluis:
staŋ van dǝ slaws (Q077p Hoeselt),
tandas:
tant`as (Q077p Hoeselt)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|
26373 |
sluisrooster |
rooster:
rø̜stǝr (Q077p Hoeselt)
|
Inrichting die verhindert dat er vuil en takken in het sluiswerk terecht kunnen komen. Het geheel bestaat uit een aantal tegen de sluisbrug geplaatste palen of een ijzeren of houten raamwerk. Zie ook afb. 70. [Jan 57; Coe 37; Grof 75]
II-3
|
24943 |
sluiten (van grond) |
toe slaan:
taw sleun (Q077p Hoeselt)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|