20165 |
spenen |
spenen:
spenǝ (Q077p Hoeselt),
spéne (Q077p Hoeselt)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] || spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
I-9, III-2-2
|
17719 |
sperma |
poepsel:
poepsël (Q077p Hoeselt),
zaad:
zwot (Q077p Hoeselt)
|
Sperma: het mannelijk zaad (foeter, natuur, sperma). [N 84 (1981)] || Sperma: het mannelijke zaad (zaad, natuur, sperma, wieks) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24247 |
sperwer |
sperwer:
spelvër (Q077p Hoeselt)
|
sperwer
III-4-1
|
33513 |
sperziebonen |
prinsessen:
prénsesse (Q077p Hoeselt)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
sissen:
sisse (Q077p Hoeselt)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spi (Q077p Hoeselt),
spi(i̯) (Q077p Hoeselt),
spī (Q077p Hoeselt),
spieën/spijen:
spiǝ(n) (Q077p Hoeselt)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Spieën waarmee de noten van de steenbus worden vastgezet. Zie ook afb. 78. [Vds 121; Jan 132; Coe 107; N O, 16e; N O, 16f] || Wig waarmee de naaf van het molenrad op de molenboom wordt vastgezet. [Vds 65; Jan 71; Coe 59; Grof 82]
I-3, II-3
|
24429 |
spiering |
spiering:
spiering (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
spikje trekken:
[Vgl. WLD III, 3.1 sub LUCIFER: spikje (spikske)]
spikskë trèkkë (Q077p Hoeselt)
|
loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18202 |
spijkerbroek |
jeansbroek:
jeansbroek (Q077p Hoeselt),
zjînsbroek (Q077p Hoeselt)
|
Spijkerbroek (jeans). Hoe noemt de dialectsprekende jeugd in de plaats waarvoor u het dialekt optekent dit? [DC 58 (1983)] || Spijkerbroek [spijkerbroek, -boks, jeansbroek, jeans] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18203 |
spijkerjas |
jeanspaletot (<fr.):
jeanspalto (Q077p Hoeselt),
zjînspaltô (Q077p Hoeselt)
|
Spijkerjasje [spijkerjas, jeansjas, jek] [N 114 (2002)] || Spijkerjasje. Hoe noemt de dialectsprekende jeugd in de plaats waarvoor u het dialekt optekent dit? [DC 58 (1983)]
III-1-3
|