21826 |
taal |
kal:
kal (Q077p Hoeselt),
taal:
tōāl (Q077p Hoeselt)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
26428 |
taats van het staakijzer |
punt:
pønt (Q077p Hoeselt)
|
Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24]
II-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
tôebbak (Q077p Hoeselt)
|
tabak
III-2-3
|
20577 |
tabakspruim |
sjiek:
sjik (Q077p Hoeselt)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zeuver (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernoakel (Q077p Hoeselt)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23711 |
tafelgebed |
tafelgebed:
toffəlgəbèd (Q077p Hoeselt)
|
Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19530 |
tafelmes |
mes:
o
mɛ̄s (Q077p Hoeselt),
tafelmes:
geen frings
toͅfəlmɛ̄s (Q077p Hoeselt)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (Q077p Hoeselt)
|
Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vrjęmęs (Q077p Hoeselt)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|