19554 |
theelepeltje |
klein lepeltje:
klē løͅpəlkə (Q077p Hoeselt),
o. kleen ~
klē løͅpəlkə (Q077p Hoeselt),
koffielepeltje:
kafēløͅpəlkə (Q077p Hoeselt),
theelepeltje:
tēløͅpəlkə (Q077p Hoeselt)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
tēpoͅt (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
tien gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
tēn gølə (Q077p Hoeselt)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
rent:
ps. omgespeld volgens Frings.
reͅnt (Q077p Hoeselt)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
ə tinsjə (Q077p Hoeselt)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
enne tydelekke ōāflĕŭt (Q077p Hoeselt)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22855 |
tijger |
tijger:
Ook: tijgër.
tiegër (Q077p Hoeselt),
Sub tiegër: ook tijgër.
tijgër (Q077p Hoeselt)
|
Tijger.
III-3-2
|
34647 |
tilbury |
tilbury:
tilbyri (Q077p Hoeselt)
|
Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr]
I-13
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
šrē̜j. ̞nwerkǝr (Q077p Hoeselt),
timmerman:
timǝrma.n (Q077p Hoeselt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
trèk (Q077p Hoeselt)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|