e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
theelepeltje klein lepeltje: klē løͅpəlkə (Hoeselt), o. kleen ~  klē løͅpəlkə (Hoeselt), koffielepeltje: kafēløͅpəlkə (Hoeselt), theelepeltje: tēløͅpəlkə (Hoeselt) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)] III-2-1
theepot theepot: tēpoͅt (Hoeselt, ... ) pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)] III-2-1
tien-guldenstuk tien gulden: ps. omgespeld volgens Frings.  tēn gølə (Hoeselt) tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)] III-3-1
tiend rent: ps. omgespeld volgens Frings.  reͅnt (Hoeselt) tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)] III-3-1
tientje van de rozenkrans tientje: ə tinsjə (Hoeselt) Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)] III-3-3
tijdelijke aflaat tijdelijke aflaat: enne tydelekke ōāflĕŭt (Hoeselt) Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)] III-3-3
tijger tijger: Ook: tijgër.  tiegër (Hoeselt), Sub tiegër: ook tijgër.  tijgër (Hoeselt) Tijger. III-3-2
tilbury tilbury: tilbyri (Hoeselt) Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr] I-13
timmerman schrijnwerker: šrē̜j. ̞nwerkǝr (Hoeselt), timmerman: timǝrma.n (Hoeselt) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
tocht, zuiging van lucht trek: trèk (Hoeselt) tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)] III-4-4