34300 |
troep biggen in het algemeen |
kudde:
kø̄t (Q077p Hoeselt),
nest:
nē̜s (Q077p Hoeselt),
nęs (Q077p Hoeselt)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
kudde:
kø̄t (Q077p Hoeselt),
kø̜t (Q077p Hoeselt)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
troevë (Q077p Hoeselt)
|
met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (Q077p Hoeselt),
truweel:
trywēl (Q077p Hoeselt)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
troemmel (Q077p Hoeselt),
Ich hùb zëlêvë nog trummëlkë gëspèld bij dë harmenie: Ik heb ooit nog kleine trom gespeeld bij de harmonie.
trôemmël (Q077p Hoeselt)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trommel.
III-3-2
|
26625 |
trommel van de builmolen |
trommel:
tromǝl (Q077p Hoeselt)
|
Ronde of zes- of achtkantige cilinder, onderdeel van de builmolen, waarin het te zeven meel wordt gedaan. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbuilmolenɛ.' [Vds 243]
II-3
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tryməlkə (Q077p Hoeselt)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝn (Q077p Hoeselt),
oplopen:
ǫplōpǝ (Q077p Hoeselt),
trommelen:
trumǝlǝ (Q077p Hoeselt)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q077p Hoeselt),
trompèt (Q077p Hoeselt)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
trösse (Q077p Hoeselt)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|