id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18805 | uitdenken | uitprakkiseren: awtprakkeziërre (Hoeselt) | door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33185 | uiteen poten | wijd: węi̯t (Hoeselt) | De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5 |
32709 | uiteenploegen | uitereenakkeren: ǫ ̞u̯tǝrē.n (Hoeselt) | Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1 |
21827 | uiten | uitspreken: awtsprêke (Hoeselt) | uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21443 | uitgaan | op rabot gaan: Van Dale: II. rabot (<Fr. ribote), (gew.) in de uits. op rabot zijn, aan de zwier zijn of gaan. op rabot goan (Hoeselt) | uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1 |
18573 | uitgaanskleren | goede kleren: goei kleer (Hoeselt), nette kleren: nette klêr (Hoeselt) | De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] || Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)] III-1-3 |
34169 | uitgeteld zijn | om zijn van (de/haar) tijd: om zijn van (de/haar) tijd (Hoeselt), uitgeteld zijn: (de koe is) au̯tgǝtęlt (Hoeselt) | De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11 |
24996 | uitgieten | uitschenken: awtsjénke (Hoeselt), uitschudden: awtsjeudde (Hoeselt) | een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17854 | uitglijden | uitschrankelen: uitschrenkelen (Hoeselt), uitschuiven: - op `n appelsiencèl. autschuiven (Hoeselt) | uitglijden [ZND 24 (1937)] III-1-2 |
26578 | uithalen | dieper maken: dīpǝr mǭkǝ (Hoeselt), uitholen: awthǭlǝ (Hoeselt), uitkappen: awtkapǝ (Hoeselt) | Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205] II-3 |