e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
verschijning verschijning: vërsnijnëng hùbbë (Hoeselt) Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)] III-3-3
verschillende knikkerspelen: slang schieten slang schieten: - Jef, je bent n stoepelaar [stôeppëlèr].  slang sjietë (Hoeselt), Ook: slengskë-sjietë.  slangsjiete (Hoeselt), Sub sjietë, [3].  slang sjietë (Hoeselt), slangetje schieten: slengskë-sjietë (Hoeselt) Kinderspel met knikkers. || Knikkerspel. || Slang knikkeren. III-3-2
verse koe versgekalfde: vjē̜s˲xǝkāv˱dǝ (Hoeselt), versgekalfde koe: vjǫsgǝkāfdǝ kū (Hoeselt) Koe die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint. [N 3A, 60] I-11
versierde schouderdoek col (fr.): [sic]  koͅl (Hoeselt, ... ) schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal] [N 23 (1964)] || Schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal]. [N 23 (1964)] III-1-3, III-3-3
versieren (met bloemen) de meiboom steken: meeboom stêkë (Hoeselt), sieren: sierë vùr dë jongë prister (Hoeselt), Aa dë përsèèse dùr kump moei nie vërgêtë oer të sierë.  sierë (Hoeselt) De ereboog voor de jonge priester. [N 96D (1989)] || met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)] || Versiere. III-3-2
versiersel sieraad: sierŏadzje (Hoeselt), siroadzje (Hoeselt) Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)] || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)] III-1-3
versleten versleten: versleite (Hoeselt), verslete (Hoeselt), versleten (Hoeselt, ... ), versléte (Hoeselt) door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)] || Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)] || verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)] III-1-3
verspreid gras sprei: sprē (Hoeselt) Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98] I-3
verstand vernuft: vernuf (Hoeselt), verstand: verstaant (Hoeselt) het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] III-1-4
verstandig verstandig: verstennich (Hoeselt) een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)] III-1-4