23916 |
verschijning |
verschijning:
vërsnijnëng hùbbë (Q077p Hoeselt)
|
Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22715 |
verschillende knikkerspelen: slang schieten |
slang schieten:
- Jef, je bent n stoepelaar [stôeppëlèr].
slang sjietë (Q077p Hoeselt),
Ook: slengskë-sjietë.
slangsjiete (Q077p Hoeselt),
Sub sjietë, [3].
slang sjietë (Q077p Hoeselt),
slangetje schieten:
slengskë-sjietë (Q077p Hoeselt)
|
Kinderspel met knikkers. || Knikkerspel. || Slang knikkeren.
III-3-2
|
34233 |
verse koe |
versgekalfde:
vjē̜s˲xǝkāv˱dǝ (Q077p Hoeselt),
versgekalfde koe:
vjǫsgǝkāfdǝ kū (Q077p Hoeselt)
|
Koe die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint. [N 3A, 60]
I-11
|
18709 |
versierde schouderdoek |
col (fr.):
[sic]
koͅl (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal] [N 23 (1964)] || Schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal]. [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
de meiboom steken:
meeboom stêkë (Q077p Hoeselt),
sieren:
sierë vùr dë jongë prister (Q077p Hoeselt),
Aa dë përsèèse dùr kump moei nie vërgêtë oer të sierë.
sierë (Q077p Hoeselt)
|
De ereboog voor de jonge priester. [N 96D (1989)] || met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)] || Versiere.
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sieraad:
sierŏadzje (Q077p Hoeselt),
siroadzje (Q077p Hoeselt)
|
Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)] || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versleite (Q077p Hoeselt),
verslete (Q077p Hoeselt),
versleten (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
versléte (Q077p Hoeselt)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)] || Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)] || verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)]
III-1-3
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
sprē (Q077p Hoeselt)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
18797 |
verstand |
vernuft:
vernuf (Q077p Hoeselt),
verstand:
verstaant (Q077p Hoeselt)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
verstennich (Q077p Hoeselt)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|