21542 |
vijf frank |
stuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
støk (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
5 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)] || 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
vijf gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
vēͅi̯f gølə (Q077p Hoeselt)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21621 |
vijftig frank |
vijftig:
ps. omgespeld volgens Frings.
fēͅi̯ftəx (Q077p Hoeselt)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
vijch (Q077p Hoeselt)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24961 |
vijver |
poel:
poel (Q077p Hoeselt),
wijer:
wyer (Q077p Hoeselt),
węjǝr (Q077p Hoeselt)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
26368 |
vijver, molenvijver |
poel:
puǝl (Q077p Hoeselt)
|
Vijver, met name bij bovenslagmolens noodzakelijk om het benodigde water in op te slaan en om een zeker hoogteverschil te overbruggen. Bij de bovenslagmolen moet het water immers tot boven het molenrad geleid worden. Zie ook het lemma ɛbovenslagmolenɛ.' [Jan 93; Coe 48; Grof 34; monogr.]
II-3
|
24386 |
vin |
rugvin:
reugvin (Q077p Hoeselt),
staatvin:
statvin (Q077p Hoeselt),
vin:
vin (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || rugvin [N102 (1998)] || staartvin. Soms krijgen de rugvinnen en de staartvinnen bij de vissen afzonderlijke namen. [N102 (1998)]
III-4-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
venner (Q077p Hoeselt),
veŋər (Q077p Hoeselt),
vinger (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
boekvink (Q077p Hoeselt),
bôekvink (Q077p Hoeselt),
takkeling:
jonge vink
takkëlèng (Q077p Hoeselt),
vink:
vink (Q077p Hoeselt)
|
botvink || botvink, jonge || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
flierë (Q077p Hoeselt),
flierbloem:
flierbloom (Q077p Hoeselt),
violier:
flier (Q077p Hoeselt),
flierë (Q077p Hoeselt)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|