18209 |
boezeroen |
roefkiel:
(roefkiel) [sic]
rufkīl (Q077p Hoeselt)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikoor (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt,
Q077p Hoeselt)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (Q077p Hoeselt),
schoot:
šōt (Q077p Hoeselt)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
beukkem (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
bukkëm (Q077p Hoeselt),
bokking:
boekking (Q077p Hoeselt)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boͅlhut (Q077p Hoeselt)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
hondskot:
hoͅnskoͅt (Q077p Hoeselt),
huif:
[sic]
hø͂ͅuf (Q077p Hoeselt)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
dikke wangen:
dikke wangen (Q077p Hoeselt)
|
Bolle wangen (toetwangen, appel-wangen, volle maan, kakwangen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjōāl (Q077p Hoeselt)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
ene pels (Q077p Hoeselt),
peils (Q077p Hoeselt),
pels (Q077p Hoeselt)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en groen houwen:
blō in grüüən gəhōt (Q077p Hoeselt),
blauw en groen slaan:
blō in grüüən gəslaogə (Q077p Hoeselt)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|