32900 |
wetten met de wetsteen |
slijpen:
slęi̯.pǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
eierwezel:
eerwessël (Q077p Hoeselt)
|
wezel
III-4-2
|
17864 |
wiebelen |
kwikkelen:
kwikkëlë (Q077p Hoeselt),
waggelen:
waggele (Q077p Hoeselt),
waggĕle (Q077p Hoeselt)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)] || Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen, waggelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜ǝ (Q077p Hoeselt)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
hakje:
hɛkskǝ (Q077p Hoeselt)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
wiech (Q077p Hoeselt),
wieg (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
molen:
mi̯ølǝ (Q077p Hoeselt),
rad met alpen:
rǭt męt alǝpǝ (Q077p Hoeselt)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
karrad:
kārrǭǝt (Q077p Hoeselt),
(mv)
kārrø̜̄r (Q077p Hoeselt),
rad:
meervoud
rø̜̄r (Q077p Hoeselt)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bānt (Q077p Hoeselt),
beslag:
bǝslǭ.x (Q077p Hoeselt),
karband:
kārbā.nt (Q077p Hoeselt)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
koêrs (Q077p Hoeselt)
|
snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|