e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen poffer: pufər (Hoeselt) muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)] III-1-3
witte klaver, steenklaver steenklee: stēn[klee] (Hoeselt), witte klee: wetǝ [klee] (Hoeselt) Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
witte kool kabuis: kəboͅuəs (Hoeselt), kabuiskool: këbaus-keul (Hoeselt), wit moes: wit mūs (Hoeselt), witmoes: witmoes (Hoeselt) [Goossens 1b (1960)]kabuiskool || witte kool I-7, III-2-3
witte kwikstaart akkermannetje: akkërmenkë (Hoeselt), appelvink: appelvink (Hoeselt), koejoodje: koejùdsjë (Hoeselt), kwikstaartje: kwikstetsje (Hoeselt) kwikstaart || kwikstaart (soort) || kwikstaart, soort III-4-1
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje slaapmuts: sluoͅpmuts (Hoeselt) muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)] III-1-3
witte waterkers beekkers: bjèkkas (Hoeselt) waterkers III-4-3
wittebrood melkmik: mèllëk-mik (Hoeselt), mik: mik (Hoeselt) wit brood || zoet wit brood III-2-3
woede gift: gif (Hoeselt) hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)] III-1-4
woelen razen: rwŏze (Hoeselt), woelen: woele (Hoeselt), woelë (Hoeselt) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] || Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)] III-1-2
woensdagx goensdag: goenzech (Hoeselt) de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] III-4-4