e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zanglijster, lijster luister: luistër (Hoeselt), Frings  lø͂ͅi̯stər (Hoeselt) zanglijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)] III-4-1
zaniken, zeuren zagen: zoage (Hoeselt), zoâge (Hoeselt), zeuren: zöre (Hoeselt), zeveren: hij kan zeuvere (Hoeselt) Hij kan zaniken (zeuren; tot vervelens toe over hetzelfde praten). [ZND 08 (1925)] || langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] III-3-1
zavel, lichte klei zavel: zoavel (Hoeselt, ... ) zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)] III-4-4
zavelen zavelen: zǭvǝlǝ (Hoeselt) De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f] I-3
zedelijk slecht meisje fladder: cf. WNT s.v. "fledderen - fliddereen"2) langs de straat slenteren als een meisje van lichte zeden  fladder (Hoeselt), hoertje: hoerke (Hoeselt), jongensgek: jongesgek (Hoeselt), mansgek: mansgek (Hoeselt) een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)] III-2-2
zedenpreek sermoen (<fr.): sermoon (Hoeselt, ... ) Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)] III-3-3
zedig zedig: zédëg (Hoeselt) Zedig. [N 96D (1989)] III-3-3
zeef zeef: zièf (Hoeselt), zi̯ɛf (Hoeselt), v.  zi̯eͅf (Hoeselt) zeef || zeef in het algemeen [N 20 (zj)] III-2-1
zeef in de wanmolen rooster: røstǝr (Hoeselt) De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
zeelt zeelt: zeelt (Hoeselt) Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)] III-4-2