24283 |
zanglijster, lijster |
luister:
luistër (Q077p Hoeselt),
Frings
lø͂ͅi̯stər (Q077p Hoeselt)
|
zanglijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zagen:
zoage (Q077p Hoeselt),
zoâge (Q077p Hoeselt),
zeuren:
zöre (Q077p Hoeselt),
zeveren:
hij kan zeuvere (Q077p Hoeselt)
|
Hij kan zaniken (zeuren; tot vervelens toe over hetzelfde praten). [ZND 08 (1925)] || langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
zavel:
zoavel (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32898 |
zavelen |
zavelen:
zǭvǝlǝ (Q077p Hoeselt)
|
De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f]
I-3
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
fladder:
cf. WNT s.v. "fledderen - fliddereen"2) langs de straat slenteren als een meisje van lichte zeden
fladder (Q077p Hoeselt),
hoertje:
hoerke (Q077p Hoeselt),
jongensgek:
jongesgek (Q077p Hoeselt),
mansgek:
mansgek (Q077p Hoeselt)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23614 |
zedenpreek |
sermoen (<fr.):
sermoon (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18972 |
zedig |
zedig:
zédëg (Q077p Hoeselt)
|
Zedig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zièf (Q077p Hoeselt),
zi̯ɛf (Q077p Hoeselt),
v.
zi̯eͅf (Q077p Hoeselt)
|
zeef || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
rooster:
røstǝr (Q077p Hoeselt)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24400 |
zeelt |
zeelt:
zeelt (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)]
III-4-2
|