24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kree (Q077p Hoeselt)
|
kraai
III-4-1
|
18621 |
zwarte muts? |
muts:
møtsə (Q077p Hoeselt)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
bernage:
bęr`nas (Q077p Hoeselt)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
schouwveger:
sjóvêgër (Q077p Hoeselt)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫ.lfǝrkǭ.t (Q077p Hoeselt)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅlfərstɛksk (Q077p Hoeselt),
spik:
speͅk (Q077p Hoeselt),
mv spik\\
spik (Q077p Hoeselt)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwovel (Q077p Hoeselt)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
22907 |
zweefmolen |
kettelschokjes (mv.):
kèttëlsjùkskës (Q077p Hoeselt)
|
Kettingdraaimolen.
III-3-2
|
33995 |
zweep |
klak:
klak (Q077p Hoeselt),
smet:
smęt (Q077p Hoeselt)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
klak:
klak (Q077p Hoeselt)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|