28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝn (Q077p Hoeselt)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezweet (Q077p Hoeselt)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ig zal mer zwyge (Q077p Hoeselt)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hèl werke (Q077p Hoeselt),
slaven:
ig heb dwo moette slave (Q077p Hoeselt),
veel moeite doen:
vjeul mōēte doen (Q077p Hoeselt)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwos (Q077p Hoeselt),
zwōͅt (Q077p Hoeselt),
zwôod (Q077p Hoeselt),
ook
zwôos (Q077p Hoeselt)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)] || zwoerd (van spek)
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fraŋ (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|