34138 |
brullen |
brullen:
brylǝ (Q077p Hoeselt),
brølǝ (Q077p Hoeselt),
brølǝn (Q077p Hoeselt)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (Q077p Hoeselt)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
bryl (Q077p Hoeselt),
brø̄l (Q077p Hoeselt)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astraant (Q077p Hoeselt)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
regenvlaag:
rengervlog (Q077p Hoeselt),
schoer:
sjoer (Q077p Hoeselt),
šūr (Q077p Hoeselt),
vlaag:
vlog (Q077p Hoeselt)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
pens:
pɛ.ns (Q077p Hoeselt)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
17635 |
buik (spotnamen) |
buik wie een pastoor:
boawk wij ne pestoor (Q077p Hoeselt),
buik wie een pater:
boawk wij ne poater (Q077p Hoeselt)
|
Spotbenamingen voor de buik [N 109 (2001)]
III-1-1
|
26626 |
buildoek |
draad:
drōǝt (Q077p Hoeselt)
|
Fijne, zijden doek die rond de trommel van de builmolen is bevestigd. Doordat de mazen van de buildoek variëren van zeer fijn tot zeer grof, kunnen verschillende soorten bloem en zemelen uit het meel worden gescheiden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbuilmolenɛ.' [Vds 244]
II-3
|
26624 |
builmolen |
buil:
bø̜jl (Q077p Hoeselt)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
deur:
dø̄r (Q077p Hoeselt)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|