e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

Gevonden: 5126
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de was blauwen blauwselen: bloosele (Hoeselt) blauwen [ZND 08 (1925)] III-2-1
de was mangelen wringen: vrénge (Hoeselt) De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)] III-2-1
de was spoelen spoelen: spūle (Hoeselt) Zeep verwijderen uit kledingstukken door ze heen en weer te bewegen in een vloeistof (spoelen, plodderen) [N 79 (1979)] III-2-1
de was wringen uitwringen: awt vrénge (Hoeselt) Het water uit wasgoed drijven (wringen) [N 79 (1979)] III-2-1
de zeug naar de beer brengen drijven: drɛi̯.vǝ (Hoeselt) De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.] I-12
deeg deeg: deeg (Hoeselt), dēg (Hoeselt) zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)] III-2-3
degelijk secuur: sekûr (Hoeselt) degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] III-1-4
dekbare vaars vaars: vi̯ǫs (Hoeselt) Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21] I-11
deken deken: dêkë (Hoeselt), sarge: sodde (Hoeselt) Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] III-2-1, III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): dèkkënôot (Hoeselt) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3