e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

Gevonden: 5126
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dom lomp: lomp (Hoeselt), tès iet lomp (Hoeselt) een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4
domme man kalf: ĕ kaaf (Hoeselt) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dompelen: dompĕle (Hoeselt), in het water steken: een woter steken (Hoeselt), in et water stèke (Hoeselt, ... ), in t water stèke (Hoeselt), in t wotter stèke (Hoeselt), onderduwen: onnerdawwe (Hoeselt) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
donderbeestje donderbeestje: donnerbéskes (Hoeselt), donnërbèskes (Hoeselt), donnërbèskë (Hoeselt) donderbeestje || donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)] III-4-2
donderen donderen: donnere (Hoeselt, ... ), donneren (Hoeselt, ... ), donnere  doͅnərə (Hoeselt, ... ) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderslag kraak: kroak (Hoeselt) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk donderkop: donnerkop  doͅnərkoͅp (Hoeselt), donderkoppen: donnerkeup  doͅnərkøp (Hoeselt), dondertoppen: donnertoebe  doͅnərtubə (Hoeselt), onweerachtig: onwêrêtich (Hoeselt) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: donner (Hoeselt, ... ), donner  doͅnər (Hoeselt, ... ) donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donker worden, duisteren donker worden: donkel wjèn (Hoeselt) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx donker: donkel (Hoeselt, ... ) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4