23864 |
drager van het kerkvaandel |
drager:
dreuger (Q077p Hoeselt),
vlaggendrager:
vlagge dreûger (Q077p Hoeselt)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20663 |
dragon |
dragon:
dragon (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Dragon; een overblijvende plant met smalle gaafrandige bladeren en 3 mm grote bloemhoofdjes waarvan de jonge bladeren dienen als specerij in sla en bij het inmaken van augurken, zilveruitjes, etc. (drakewortel, kloppenkruid, stragoen). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
20500 |
drank |
drinken:
drénke (Q077p Hoeselt)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q077p Hoeselt)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dref (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
drèf (Q077p Hoeselt),
drəf (Q077p Hoeselt)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)] || een weg aan met beide zijden een of meer rijen bomen (dreef, dreeft, laan,laning, lei) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
jengelen:
jengele (Q077p Hoeselt)
|
op een zeurderige toon huilen [drenzen, jengelen, janken, drammen, simmen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19387 |
dressoir |
schap:
sjoāp (Q077p Hoeselt)
|
Kast zonder opbouw, voor zilver- of glaswerk (dressoir, lage kast, zilverkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24498 |
driekleurig viooltje |
fletje:
flètsjës (Q077p Hoeselt),
pense (fr. dim.):
pô(n)sékës (Q077p Hoeselt)
|
viooltjes
III-4-3
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
drijkeuninge (Q077p Hoeselt),
drijkeunëngë (Q077p Hoeselt),
dryky(3)önege (Q077p Hoeselt)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] || de naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari] [N 112 (2006)]
III-3-2, III-3-3
|
27465 |
driepoot |
krik:
krek (Q077p Hoeselt)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|